De indeling van het graafschap Vlaanderen omvatte een 25-tal deelgebieden, die teruggingen op oudere bestuurseenheden. In meerdere fasen kwamen ze in het bezit van de graven van Vlaanderen. Elk gebied behield zijn eigenheid op vlak van inrichting, wetgeving, rechtspraak en belastingen. Het graafschap Vlaanderen was dan ook een personele unie van grafelijke domeinen, kasselrijen (ook "burggraafschappen" genoemd), baljuwschappen en heerlijkheden.
De grafelijke domeinen
1. De titel "graaf van Vlaanderen" was ontleend aan het vrijgraafschap rond Brugge ("het Brugse Vrije"). Dit graafschap was een voortzetting van de Vlaanderengouw. In de stadskern van Brugge bevond zich de Burg, de oorspronkelijke residentie van de graven. Aan het einde van de 11e eeuw werd de residentie verplaatst buiten de stad, naar het kasteel van Wijnendale. De graventitel hing af van de koning van West-Francië, het latere koninkrijk Frankrijk.
2. In 1063 werd graaf Boudewijn V door de keizer van het Heilige Roomse Rijk beleend met het markgraafschap Ename. Boudewijn en zijn opvolgers bezaten nu ook de grafelijke status tussen de Duitse leenmannen. Waar de centrale burcht oorspronkelijk in Ename lag en gericht was tegen Vlaanderen, werd ze nu verplaatst naar Aalst als versterking tegen het hertogdom Brabant. De graaf gaf de burcht in leen aan een vazal, waardoor het markgraafschap tijdelijk bekend stond als "het burggraafschap Aalst". De laatste burggraaf stierf zonder erfgenamen, waardoor de titel terugviel aan graaf Diederik van de Elzas (1164). Vanaf dan staat het gebied bekend als "het graafschap Aalst" en "het Land van Aalst".
3. Omstreeks 955 huwelijkte graaf Arnulf I zijn dochter Liutgard uit aan Wichman IV van Hamaland. Als bruidsschat kreeg ze de tweede grootste stad mee: Gent. Liutgard en Wichman werden zo de eerste burggravin en graaf van Gent. In 1169 gingen de functies over op een baljuw, hoewel de titel "burggraaf van Gent" nog eeuwenlang bleef bestaan als adellijke titel. Het burggraafschap Gent ging bekendstaan als "het oude burggraafschap" oftewel de Oudburg.
De kasselrijen
Ten tijde van het Frankische Rijk was er aan het koninklijke hof en aan de grafelijke hoven steeds een kanselier aanwezig, de rechterhand van de heerser aangezien hij verantwoordelijk was voor het opstellen en bewaren van oorkonden. Hieruit ontstond al snel de "kanselarij", een instelling die verantwoordelijk was voor de wetgeving en rechtspraak in een gouw. Het woord "kanselarij" evolueerde in Vlaanderen tot "kansel(a)rij" en "ka(n)selrij".
De kasselrijen lagen in gouwen die tussen 891 en 896 verworven waren door graaf Boudewijn II. Hij hield de plaatselijke kanselarijen in stand, en stelde in deze verafgelegen gebieden burggraven aan om de grafelijke taken uit te oefenen. In het Frans wordt "kasselrij" daarom vertaald als châtellenie, letterlijk "burggraafschap". Tegen 1300 waren alle burggraven echter reeds ontheven. In hun plaats benoemde de graaf een baljuw en een hoofdcollege aan het hoofd van elke kasselrij.
De zuidelijke kuststreek maakte deel uit van de kasselrij Ieper totdat de hier gelegen stadjes, in het bijzonder de bloeiende zeehavens, voorzien werden van een burcht, een grafelijk leenhof en een munthuis (11e eeuw). De burggraven werden al snel vervangen door baljuws.
In 931 veroverde graaf Arnulf I het westelijke kwartier van de gouw Oosterbant, met de stadjes Douai en Lécluse. Dit kwartier werd vervolgens aangevuld met het kwartier Orchies van Pévèle.
Ten noorden van Beveren stroomde een zij-arm van de Westerschelde. Door de aanslibbing, inpoldering en bewoning van de eilanden tussen beide waterlichamen, ontstonden drie nieuwe entiteiten: